Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], Aldaar zijn zij met vervaardheid vervaard geworden, [waar] geen vervaardheid was; want God heeft de beenderen des[5]genen, die [7]u belegerde, verstrooid; gij hebt hen beschaamd gemaakt, want God heeft hen [8]verworpen. 5. Dat is, daar zij in het minste niet dachten dat iets hen verschrikken kon, en onverzulks onversaagd, stout en trots waren, of waar geen natuurlijke oorzaak was van vervaardheid; want op God dachten zij niet, die het hun nochtans doen zou. Verg. Lev.26:36; Deut.28:65; Job 15:21; Spreuk.28:1. 6. Gelijk dengenen geschiedt, die in een veldslag omkomen, of van wilde dieren verscheurd zijn, welker beenderen hier en daar verstrooid worden. 7. De profeet spreekt de gemeente der gelovige aan, zichzelven insluitende. 8. Te weten, uwe vijanden en verdrukkers.